www.rijksoverheid.nl/bestanden/documenten-en-publicaties/besluiten/2012/06/14/besluit-houdende-regels-met-betrekking-tot-houders-van-dieren/besluit-houdende-regels-met-betrekking-tot-houders-van-dieren.pdf
4.6 Scheiden van dieren Het scheiden van jongen van hun ouders is een belangrijke en ingrijpende gebeurtenis in het leven van dieren. Bij gehouden dieren verloopt dat proces vaak anders dan bij de wilde voorouders van de productieen gezelschapsdieren. Over het algemeen worden met name omwille van bedrijfseconomische overwegingen dieren eerder gescheiden van hun moeder, dan de leeftijd waarop de dieren onder natuurlijke omstandigheden hun moeder, sociale groep of omgeving verlaten. In de meeste gevallen worden dieren bij hun moeders weggehaald, terwijl ze nog steeds afhankelijk zijn van melk. Soms gebeurt dit direct na geboorte waardoor ieder ouderlijk contact volledig ontbreekt. Naast de omstandigheid, dat moederdier en jong fysiek worden gescheiden, wordt ook het zogen beëindigd, verandert het dieet van de nakomelingen en vinden er veranderingen plaats in de verzorging, bescherming en omgeving waarin de dieren leven. Dit vormt een aantasting van de intrinsieke waarde van het dier, omdat het natuurlijke gedrag wordt beperkt en kan om die reden ernstige welzijnsgevolgen hebben voor de nakomelingen en de ouderdieren. Om die reden was voor een aantal diersoorten in het Besluit scheiden van dieren een minimale leeftijd opgenomen waarop jongen van hun ouders mogen worden gescheiden. Voor varkens stond deze minimale termijn in het Varkensbesluit, waarmee uitvoering werd gegeven aan de zogenoemde varkensrichtlijn19. De in dit besluit opgenomen bepalingen waren gebaseerd op artikel 39 van de GWWD. Thans biedt artikel 2.2, zevende lid, van de wet de basis voor dergelijke voorschriften. Op grond van dat artikel is het verboden dieren behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen diersoorten of diercategorieën van het ouderdier te scheiden voordat die dieren een bij die maatregel vastgestelde leeftijd hebben bereikt. Het doel van dit artikel is te voorkomen dat onaanvaardbare welzijnsproblemen voor dier of ouderdier optreden als direct gevolg van te vroeg onttrekken van het jonge dier aan het ouderdier. Mede naar aanleiding van het commentaar dat was ingediend in het kader van de maatschappelijke consultatie is bij de totstandkoming van het onderhavige besluit bezien of de in het Besluit scheiden van dieren ter zake opgenomen voorschriften ongewijzigd gecontinueerd konden worden of dat zij aangepast moesten worden op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Daartoe heeft Wageningen UR Livestock Research in samenwerking met de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht onderzocht of er, uit oogpunt van welzijn en gezondheid van de dieren, misstanden voorkomen als gevolg van de gehanteerde scheidingsleeftijd in de praktijk en zo ja, of er kennis beschikbaar is die het stellen van een minimale of maximale termijn rechtvaardigt. Het onderzoek had betrekking op runderen, varkens, schapen, geiten, paarden, nertsen en kippen, gezelschapsdieren, waaronder hond, kat, kleine knaagdieren, fretten en papegaaien en enkele primaatsoorten. De conclusies van dit onderzoek zijn opgenomen in het rapport ‘Scheiden van dieren’20. Voorts is door Wageningen UR Livestock Research onderzoek verricht naar de effecten van het scheiden van jongen en moederdier bij konijnen op gedrag en productie voor zowel commercieel als hobbymatig gehouden konijnen. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in het rapport ‘Het spenen van konijnen’21. In voornoemde rapporten wordt geconcludeerd dat het hanteren van een niet passende leeftijd of methode bij het volledig scheiden van dieren ingrijpende consequenties heeft op gebied van gezondheid en welzijn van dieren. Dit betreft zowel de ouders als de nakomelingen. Het aanhouden van een in de natuur voorkomende scheidingsleeftijd zorgt over het algemeen voor het minste ongerief. Door een verdergaande domesticatie kan de gehouden diersoort verder af komen te staan van de natuurlijke voorouders, waardoor een andere leeftijd, dan de leeftijd van de in de natuur voorkomende soortgenoten, beter is uit een oogpunt van welzijn en gezondheid. Geconstateerd is dat voor die diersoorten waarvoor in het Besluit scheiden van dieren een speenleeftijd was vastgelegd, het continueren van die leeftijd niet zal leiden tot welzijns- of gezondheidsschade. Ten aanzien van primaten werd hierbij aangetekend dat de speenmethode, de manier van scheiden en de sociale structuur voor en na het scheidingsmoment, van cruciaal belang zijn voor een goede ontwikkeling van de jonge dieren en het minimaliseren van negatieve gevolgen van het scheiden bij zowel moeder als nakomeling(en). Voor pluimvee, geiten, schapen, rundvee werd geconstateerd dat een minimum leeftijd waarop jongen van het moederdier kunnen worden gescheiden onvoldoende kon worden onderbouwd. Voor paarden, kleine gezelschapsdieren en knaagdieren vormt de wijze waarop jongen van het ouderdier worden gescheiden in de praktijk een groter risico op welzijnsschade dan de in de praktijk gehanteerde leeftijd, waarop jongen van het ouderdier worden gescheiden. Voor zowel papegaaiachtigen als voor konijnen die bestemd zijn om als gezelschapsdier of voor de hobby te worden gehouden, werd geadviseerd een minimale leeftijd voor het scheiden van het ouderdier op te nemen onderscheidenlijk deze leeftijd te verhogen. Als reden daarvoor is aangevoerd dat het bijpapegaaiachtigen na het uitbroeden van het legsel voor de socialisatie en het aanleren van soortspecifiek gedrag essentieel is, dat de jongen door de ouders groot worden gebracht in de nabijheid van nestgenoten. Zoals ook naar voren kwam in de reacties naar aanleiding van de consultatie van het ontwerp-besluit, wordt het breed gedragen dat kuikens van papegaaiachtigen niet eerder van de ouders moeten worden gescheiden dan dat ze minimaal in staat zijn zelfstandig te eten. Indien dit niet gebeurt, 19 richtlijn 2008/120/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (Gecodificeerde versie; PbEU 2008, L 47) 20 ASG rapport 428, januari 2011 21 ASG rapport 316, januari 2010 kunnen er zich ernstige gedragsproblemen bij de dieren gaan voordoen. De misstanden komen vooral voor bij de midden- en grote papegaaiensoorten die als huiskamervogel worden verkocht. Dit betreft onder meer poicephalus papegaaien soorten, pionus papegaaien, amazonepapegaaien, ara’s, kaketoes, grote en kleine vasapapegaaien, grijze roodstaartpapegaaien, kraagpapegaaien, edelpapegaaien en caïques. Bij de parkieten, zoals grasparkieten, valkparkieten, hangparkieten, en kleine papegaaien, zoals agapornissen en andere dwergpapegaaiensoorten, komen de geconstateerde problemen minder vaak voor doordat deze meestal veel goedkoper zijn in de aanschaf en de zogenoemde handopfok dan vaak niet lonend is. Bij het houden van konijnen voor de productie, wordt een speenleeftijd van 28 tot 35 dagen gehanteerd, afhankelijk van het fokritme van de voedsters. Omdat de dieren op hetzelfde bedrijf blijven, veranderen omgevingscondities niet, waardoor zij nauwelijks stress ondervinden. Bovendien krijgen zij voeding met een hoog ruwe celstofgehalte en een laag zetmeelgehalte, hetgeen van belang is omdat het jonge konijn pas rond een leeftijd van vijf weken goed zetmeel kan verteren. De in het Besluit scheiden van dieren opgenomen minimumleeftijd van vier weken doet hieraan voldoende recht. Bij konijnen die bestemd zijn om te worden gehouden als gezelschaps- of hobbydier ligt dit evenwel genuanceerder. In de hobbyfokkerij kan onderscheid worden gemaakt tussen de rasfokkers en broodfokkers. Rasfokkers fokken konijnen ter verbetering van het ras en houden de jonge konijnen meestal tot een leeftijd van acht weken of ouder aan, omdat selectie op bepaalde kenmerken pas op latere leeftijd kan worden uitgevoerd. Met name bij de broodfokkers, waarbij het fokken voornamelijk door economische belangen is ingegeven, doen zich problemen voor met ziektes en sterfte na het spenen. De situatie rond het spenen bij de broodfokkers verschilt daarin sterk van de commerciële bedrijven en rasfokkers. Na het spenen worden de jonge konijnen vervoerd naar een ander bedrijf, een winkel of een particulier. Hierdoor komen de dieren in een ander milieu terecht en krijgen ze andere voeding, waartegen ze niet goed bestand zijn. Daarom wordt voor de hobbysector geadviseerd de speenleeftijd te verhogen tot zes à acht weken, zodat de jonge konijnen beter bestand zijn tegen deze overschakeling. Met inachtneming van de bovenstaande adviezen zijn de minimum leeftijden waarop jongen van het ouderdier mogen worden gescheiden thans opgenomen in artikel 1.20, eerste lid, van het besluit. De leeftijden waarop papegaaiachtigen van het ouderdier mogen worden gescheiden zullen bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Dit houdt verband met de grote variatie die op dit punt binnen de groep papegaaien bestaat. De in de ministeriële regeling op te nemen leeftijden kunnen om die reden worden gedifferentieerd al naar gelang de verschillen in leeftijd waarop de jonge dieren in staat zijn zelfstandig te eten die zich bij de te onderscheiden papegaaiachtigen voordoen. Voorts is artikel 1.20, tweede lid, van het besluit het in het Besluit scheiden van dieren voor primaten gemaakte onderscheid tussen individueel gehouden en in groepen gehouden primaten, gecontinueerd. Indien primaten in groepen met soortgenoten worden ondergebracht kunnen zij op jongere leeftijd worden gescheiden dan wanneer zij na het scheiden individueel worden gehouden. Hierbij is de voor de marmosets tot dusver geldende speenleeftijd van 6 maanden verhoogd tot 8 maanden. Hiermee wordt aangesloten op de aanbeveling van de Europese Commissie van 18 juni 2007 betreffende richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt en met de in Nederland gebruikelijke praktijk. Een vergelijkbaar onderscheid is thans ook gemaakt voor konijnen. Deze mogen op de eerdere leeftijd van vier weken worden gespeend onder de voorwaarde dat het jonge konijn op het geboortebedrijf blijft, hetgeen bij het houden van konijnen voor de productie en bij rasfokkers veelal het geval is. Van de gestelde leeftijden kan op grond van artikel 1.20, vierde lid, worden afgeweken indien de betrokken houder aannemelijk kan maken dat dit noodzakelijk is met het oog op de gezondheid of het welzijn van het dier. Hier moet gedacht worden aan situaties waarin ziekte van het jonge dier of het ouderdier, agressief gedrag van of verstoting door het ouderdier het vroegtijdig scheiden noodzakelijk maakt. Indien betrokkene er niet in slaagt deze noodzaak aannemelijk te maken, dan geldt de afwijkingsmogelijkheid niet en overtreedt hij het verbod van artikel 2.2, zevende lid, van de wet. De redactie van dit artikellid verschilt op dit punt met die van de in het Besluit scheiden van dieren opgenomen bepaling. Met de huidige redactie wordt beoogd de handhaafbaarheid van het verbod om dieren eerder dan de toegestane leeftijd van het ouderdier te scheiden te vergroten, overeenkomstig hetgeen de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming in zijn reactie op het geconsulteerde ontwerp-besluit heeft bepleit. De Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, dr. Henk Bleker |
Comment